Bij het oplossen van problemen op een computer met behulp van een programmeertaal, is het noodzakelijk om het resultaat van de oplossing weer te geven in een voor de gebruiker begrijpelijke vorm. In dit geval kan de vorm van het weergeven van de uitvoergegevens verschillen. Vaak wordt het resultaat van het werk van het programma op het scherm of in een extern bestand in de vorm van tekst weergegeven. De programmeertaal C gebruikt speciale functies om op het scherm weer te geven. Met hun hulp kan elk type gegevens eenvoudig op het scherm of in een bestand in de gewenste weergave worden weergegeven.
Noodzakelijk
De programmeeromgeving van de C
instructies:
Stap 1
Om functies te gebruiken die de uitvoer van een gegevensstroom leveren, moet u een speciale bibliotheek aan het begin van het programma opnemen. Schrijf hiervoor een regel als: #include.
Stap 2
Schrijf een programmacode die een bepaald probleem oplost. Als u uw eigen functies gebruikt voor berekeningen, zorg er dan voor dat u alle tussenresultaten ervan terugstuurt naar de hoofdfunctie main. Het is ook wenselijk om het eindresultaat op het scherm of in een bestand uit de hoofdtekst van het programma weer te geven.
Stap 3
Gebruik de overbelaste printf-functie om het resultaat op het scherm af te drukken. Specificeer het type uitvoerwaarde met een speciaal teken in een van de functieparameters. Als de variabele met de uiteindelijke waarde Result van het type int is, gebruik dan een notatie zoals: printf ("
Het resultaat wordt weergegeven en is gelijk aan% d
", Resultaat). Verklarende tekst voor de variabele, schrijf degene die je nodig hebt. Het speciale teken"% d "geeft aan dat een numerieke waarde van het type int wordt weergegeven. Het teken"
»Produceert een regelterugloop, dat wil zeggen dat u gegevens op een nieuwe regel kunt weergeven. Gebruik de speciale tekens "% s" en "% c" om een variabele van het tekenreekstype weer te geven.
Stap 4
De uitvoer van de resulterende variabelen naar een bestand vindt plaats met behulp van andere functies. Open eerst een bestaand bestand of maak een nieuw bestand op uw harde schijf. Voer hiervoor de variabele in het programma in: FILE * fp. Open het bestand om te schrijven: fp = fopen ("output.dat", "w"). Hier is output.txt de naam van het bestand om het resultaat uit te voeren, en het "w"-teken geeft aan dat het bestand in de schrijfmodus moet worden geopend. Als een bestand met deze naam niet op de schijf bestaat, zal de functie het maken wanneer het wordt uitgevoerd.
Stap 5
Schrijf de resulterende variabele naar het bestand. Gebruik hiervoor de fprintf (fp,"
Het resultaat wordt uitgevoerd naar een bestand en is gelijk aan% d
, Resultaat). De eerste parameter specificeert de bestandsdescriptor die moet worden geschreven, de rest van de parameters zijn vergelijkbaar met die beschreven voor de printf-functie.
Stap 6
Nadat alle vereiste gegevens zijn weergegeven, sluit u het bestand met de opdracht fclose (fp). Wanneer u het programma nu uitvoert, ziet u het resultaat op het scherm of in een bestand.